Jump to content

opspringen

From Wiktionary, the free dictionary

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From op (up) +‎ springen (to jump).

Pronunciation

[edit]
  • Audio:(file)

Verb

[edit]

opspringen

  1. jump up (propel oneself rapidly upward such that momentum causes the body to become airborne)
  2. bounce (upward)

Conjugation

[edit]
Conjugation of opspringen (strong class 3a, separable)
infinitive opspringen
past singular sprong op
past participle opgesprongen
infinitive opspringen
gerund opspringen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular spring op sprong op opspring opsprong
2nd person sing. (jij) springt op, spring op2 sprong op opspringt opsprong
2nd person sing. (u) springt op sprong op opspringt opsprong
2nd person sing. (gij) springt op sprongt op opspringt opsprongt
3rd person singular springt op sprong op opspringt opsprong
plural springen op sprongen op opspringen opsprongen
subjunctive sing.1 springe op spronge op opspringe opspronge
subjunctive plur.1 springen op sprongen op opspringen opsprongen
imperative sing. spring op
imperative plur.1 springt op
participles opspringend opgesprongen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Synonyms

[edit]

Anagrams

[edit]