gracht
Uiterlijk
IPA: /ɣrɑɣt/
- gracht
- In de betekenis van ‘kanaal’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1101 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gracht | grachten |
verkleinwoord | grachtje | grachtjes |
- gegraven vaart (met name door een stad) [2]
- De Amsterdamse grachten zijn wereldberoemd.
- ▸ En vanavond zou ze haar baljurk aantrekken om hand in hand met mij avonturen tegemoet te ruisen op pleinen, in stegen en langs zwarte grachten, en ravissant een eclatant verhaal toe te voegen aan de galmende historie die deze stad aan de lippen stond als wassend water.[3]
- grachtbies, grachtenfestival, grachtengordel, grachtenhuis, grachtenpand, grachtenparade, grachtenwoning, grachtsboord, grachtwater
- Het woord gracht staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gracht" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "gracht" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 22
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be