bouwvak
Uiterlijk
- bouw·vak
- samenstelling van bouw en vakantie (1)
- samenstelling van bouw en vak (2)
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bouwvak | bouwvakken |
verkleinwoord |
de bouwvak m
- de tijd waarin bouwvakkers vakantie hebben
het bouwvak o
- een vak dat betrekking heeft tot bouwen
- Het woord bouwvak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bouwvak" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 7
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Samenstelling in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 98 %
- Prevalentie Vlaanderen 87 %