dijk
Uiterlijk
- dijk
- In de betekenis van ‘aarden wal’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1035 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dijk | dijken |
verkleinwoord | dijkje | dijkjes |
de dijk m
- (waterbeheer) een opgeworpen aarden wal op het land meestal bestemd als waterkering ter directe bescherming van het achterliggende land
- De dijk langs de rivier was erg bochtig.
- een kunstmatig aangelegde, hoger gelegen, rechte weg door een (voormalig) moerassig gebied, moerdijk (?)
- De spoorweg was op een dijk gebouwd
|
- Aan de dijk gezet worden
Afgedankt, ontslagen worden
- Dat zet geen zoden aan de dijk
Daar schieten we niets mee op
- Wie niet dijken wil moet wijken
Men moet kiezen of delen
- Een kerel als een dijk
Een stevige kerel [2]
1. een waterkering ter bescherming van het achterliggende land
vervoeging van |
---|
dijken |
dijk
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dijken
- Ik dijk.
- gebiedende wijs van dijken
- Dijk!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dijken
- Dijk je?
- Het woord dijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dijk" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "dijk" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ www.dbnl.org
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be