paan
Uiterlijk
- paan
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | paan | panen |
verkleinwoord | paantje | paantjes |
de paan m
- (kleding) een op fluweel of ribfluweel gelijkende stof
- Hij droeg een broek van paan en een houtje-touwtjejas.
- (kleding) een lap stof groot genoeg om om het middel geslagen te worden
- Nauwelijks had een oude vrouw daaronder een paantje in het oog gekregen, of ze riep schreiende uit:
‘Ké! meneer, dat is mijn eigendom.[1]
- Nauwelijks had een oude vrouw daaronder een paantje in het oog gekregen, of ze riep schreiende uit:
- Het woord paan staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "paan" herkend door:
19 % | van de Nederlanders; |
33 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Codjo, de brandstichter
F.H. Rikken
Timmerman, Paramaribo 1904 - ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be