Naar inhoud springen

tailler

Uit WikiWoordenboek
  • Ontwikkeld uit Oudfrans talier 'in stukken snijden', uit het Laat-Latijn aliare ‘in stukken snijden, splijten’, 'snoeien' (afgeleid van klassiek Latijn tālea 'afgesneden stekje van een plant of boom, twijgje').

tailler

  1. (tuinieren) snoeien
  2. (kleding) tailleren, stoffen snijden en knippen voor het maken van kleren
  3. bewerken van stenen (snijden en slijpen) en planten (knippen en snoeien) tot een handzaam of mooi formaat
  4. (figuurlijk) (economie) snijden in de begroting
  5. (figuurlijk) (financieel) belasten, belasting opleggen
  6. (spreektaal) (figuurlijk) ervandoor gaan, wegwezen
    «On a taillé avant que les poulets viennent nous cueillir.»
    We zijn ervandoor gegaan voordat de juten ons konden inrekenen. [1]
  7. (spreektaal) (figuurlijk) uitlachen, op iemand inhakken
    «Sabrina m’a taillé quand je lui ai demandé si elle voulait sortir avec moi.»
    Sabrina lachte me uit toen ik haar vroeg of ze met me uit wilde.

se tailler

  1. wederkerend (spreektaal) wegwezen, ervandoor gaan
    «Mon mari m'avait trompée, je me suis donc taillée
    Mijn man had me bedrogen en ik ben er dus vandoor gegaan. [1]