vetbuik
Uiterlijk
- vet·buik
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vetbuik | vetbuiken |
verkleinwoord | vetbuikje | vetbuikjes |
de vetbuik m
- (figuurlijk) een dik persoon
- Giftig, met woede-blik, mengde zich 't klein-zwarte makelaartje in 't gesprek, even schuin achter zich ziend naar de deur of Bresser nog niet terug was, en ie wel spreken kòn, wegduwend in drift armen en wijshand van den vetbuik. [2]
- Het woord 'vetbuik' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vetbuik" herkend door:
79 % | van de Nederlanders; |
81 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ (1901)–Israël Querido Levensgang: roman uit de diamantwerkerswereld
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be