Naar inhoud springen

nolle

Uit WikiWoordenboek
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Nolle


  • nol·le
enkelvoud meervoud
naamwoord nolle nollen
verkleinwoord nolletje nolletjes

de nollev / m

  1. kleine verhoging in het terrein
      't Zij dat men volgens het Concept van L. Milborn aan de kant van de Plaat werkten, om het getij van die zijde meerder te doen inschieten; of dat 'er een lange Nolle gelegd wierde aan het einde van het Mastgat, zoo hoog dat boven een ordinairen vloet bleef, als mede een Nolle op dezelve hoogte aan de Plaat kant; of wel dat behalven een Nolle aan het Mastgat, een Dam gelegd wierd, aan het eerste einde van het Schorre bij Wijdaarts, omtrent 800 Roeden lang; of eindelijk het leggen van een Dam aan de Stoof-polder.[1]
  • nol (uitspraakvariant)
12 % van de Nederlanders;
16 % van de Vlamingen.[2]
  1. Bronlink geraadpleegd op 19 mei 2020 Weblink bron “Notulen van de edel mogende heeren Staten van Zeelandt, deel 178” (1759), 220/221
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  • nol·le
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
nolle nolo noluī -
onregelmatig volledig

nolle infinitivus praesens actief

  1. niet willen.