ogief
Uiterlijk
- ogief
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘spitsboog’ voor het eerst aangetroffen in 1440 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ogief | ogieven |
verkleinwoord | - | - |
- (bouwkunde) kruisboog van een gotisch gewelf, waarvan de uitspringende armen, de welfribben of graten, elkaar diagonaalsgewijs in de top kruisen
- (bouwkunde) Bij uitbreiding ook gezegd voor de eveneens gotische spitsboog of puntboog
- [1] kruisboog
- Het woord ogief staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ogief" herkend door:
15 % | van de Nederlanders; |
23 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "ogief" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ ogief op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be