bouwplek
Uiterlijk
- bouw·plek
- samenstelling van bouw zn en plek zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bouwplek | bouwplekken |
verkleinwoord | bouwplekje | bouwplekjes |
- een plaats waar men bouwt
- Het is eerder misgegaan op de Haagse bouwplek waar donderdag een dodelijk ongeluk plaatsvond. Vorig jaar is er al een klacht gekomen over een steigeronderdeel dat naast een voetganger belandde.[1]
- Ook worden scholieren uitgenodigd op de bouwplek die deel uitmaakt van de verbreding van de verbinding van het snelwegennet Schiphol-Amsterdam-Almere. Postma: ,,Door een kijkje in de keuken te geven, hopen wij ze enthousiast te maken om te kiezen voor een technische opleiding en beroep.”[2]
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bouwplek" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ de Telegraaf JORN JONKER 27 mei 2016 in BINNENLAND
- ↑ de Telegraaf GIJSBERT TERMAAT 05 mrt. 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be