filer
Uiterlijk
Niet te verwarren met: vieler |
- fi·ler
filer
- gebiedende wijs van filere
filer, mv
- onbepaalde vorm nominatief meervoud van fil
filer, mv
- onbepaalde vorm nominatief meervoud van file
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
filer |
filais |
filé |
eerste groep | volledig |
filer
- (een draad) spinnen
- (figuurlijk) (iets) op touw zetten
- (spreektaal) ervandoor gaan, 'm peren, 'm smeren, wegwezen, zich uit de voeten maken
- «Déjà deux heures? Faut que je file!»
- Is het al twee uur? Ik moet ervandoor! [1]
- «Déjà deux heures? Faut que je file!»
- (spreektaal) geven
- «Les clients ne filent plus de pourboires de nos jours.»
- Klanten geven tegenwoordig geen fooi meer. [1]
- «Les clients ne filent plus de pourboires de nos jours.»
- (spreektaal) slaan [1]