Naar inhoud springen

gajes

Uit WikiWoordenboek
  • ga·jes
enkelvoud meervoud
naamwoord gajes -
verkleinwoord - -

het gajeso

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) (informeel), geboefte, tuig, slecht volk, geteisem
    • Al dat gajes hoort hier niet! 
  2. (Jiddisch-Hebreeuws) (informeel), geen meervoud leven, in de uitdrukkingen
    «Iemand om gajes maken.»
    Iemand om het leven brengen.
    «Om gajes gaan.»
    Doodgaan, sterven.
94 % van de Nederlanders;
34 % van de Vlamingen.[6]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. gajes op website: Etymologiebank.nl
  3. Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
  4. Bronlink Weblink bron
    W.L.H. Köster Henke (voorw.)
    De Boeventaal, Zakwoordenboekje van het Bargoensch, of De taal van de jongens van de vlakte (1906), Schaafsma & Brouwer, Dockum in:
    J.G.M. Moormann (ed.)
    De Geheimtalen, een Studie over de Geheimtalen in Nederland, Vlaamsch-België, Breyell en Meitingen (1932-1934), W.J. Thieme & Cie, Zutphen, p. 482 op dbnl.org op Wikipedia
  5. "gajes" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  6. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be