Naar inhoud springen

kas

Uit WikiWoordenboek
De Glazen Stad.
  • kas
  • [1][2] Ontwikkeld uit Middelnederlands casse doos, kistje(1240), ook “kistje voor relikwieën”, ontleend aan Oudfrans casse “kistje (i.h.b. voor relikwieën)” (uit Latijn cassa), modern Frans chässe. [1]
  • [3][4] Uit ouder cassa, casse, kas in de betekenis van geldkist, geldkoffer, ontleend aan Italiaans cassa “geldkist” (uit Latijn cassa) voor het eerst aangetroffen in 1543. [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kas kassen
verkleinwoord kasje kasjes

de kasv / m

  1. (tuinbouw) een doorzichtige en meest glazen constructie die het cultiveren mogelijk maakt van planten die een ander klimaat vergen dan buiten heerst
    • Het Westland heet vanwege zijn vele kassen ook wel de Glazen Stad. 
  2. omhulsel waarin iets is opgesloten (-> borstkas, oogkas, tandkas)
  3. de bak die het ontvangen geld bevat
    • In onze winkel is ieder personeelslid verantwoordelijk voor zijn eigen kas. 
  4. (figuurlijk) (financieel), (economie) de liquide middelen van een organisatie
    • We hebben op het moment niet zoveel geld in kas. 
  5. in sommige gevallen afkorting van kast (-> windkas)
  • krap bij kas zitten
te weinig geld bezitten
•  Een paar jonge gasten die krap bij kas zaten leefden zo’n beetje van het eten dat ze in de hiker box vonden. [3] 
vervoeging van
kassen

kas

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kassen
    • Ik kas. 
  2. gebiedende wijs van kassen
    • Kas! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kassen
    • Kas je? 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]



naamval
enk en mv
m en v
nominatief kas
genitief
datief kam
accusatief ko
instrumentalis ar kam
locatief (kur)

kas

  1. wie, wat (nominatief)
    «Kas tas ir?»
    Wie is dat? / Wat is dat?
    «Kas tā par grāmatu?»
    Wat is dat voor een boek?

kas

  1. wie, (degene) die, (dat) wat, welke (nominatief)
  1. «Necēri uz to, kas nav vēl rokā.»
    Hoop niet op dat wat je nog niet in handen hebt: Reken je niet rijk


  • kas

kas

  1. (religie)(kerst)(feest) kerst; de periode van kerstavond tot en met tweede kerstdag


kas

  1. huis


  • kas

kas

  1. (religie)(kerst)(feest) kerst; de periode van kerstavond tot en met tweede kerstdag


kas

  1. spier


  • kas

kas

  1. (religie)(kerst)(feest) kerst; de periode van kerstavond tot en met tweede kerstdag