Naar inhoud springen

Imperialisme

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

Imperialisme is het proces waarbij landen hun macht in andere delen van de wereld uit willen breiden door gebieden te veroveren en te beheersen. Het overnemen gebeurt niet, zoals bij kolonialisme, alleen om economische redenen, maar ook om de eigen cultuur en politiek over te brengen of deze zelfs op te leggen aan de overheerste bevolking.

Vanaf de 15e eeuw begon een Europese expansie. Voor die tijd was er nog sprake van een aantal ongeveer gelijkwaardige grote wereldbeschavingen. Daarna nam Europa als gevolg van het technische, militaire en economische overwicht steeds duidelijker de leiding. Gedreven door wisselende combinaties van economische, wetenschappelijke en religieuze motieven begon de Europese macht overal op aarde voelbaar te worden. Vanaf ongeveer 1500 werd wat nu Latijns-Amerika heet door de Portugezen en de Spanjaarden onderworpen, vanaf circa 1600 deden ook de Engelsen, Nederlanders en Fransen zich gelden op het Westelijk halfrond. Na 1825 was er van al die koloniën echter weinig meer over. Het waren meestal niet de oorspronkelijke bewoners die hun onafhankelijkheid herwonnen, maar de Europese kolonisten die zich afzetten tegen hun respectieve moederlanden. Tot 1870 was de Europese invloed in het Nabije Oosten, Oost-Azië en de binnenlanden van Afrika nog vrij gering. Europeanen beperkten zich tot het stichten van handelskoloniën in kustgebieden. Ze grepen niet in in de bestaande productiewijzen, ze dreven handel in producten die de bestaande inheemse economie voortbracht. Ook de politieke structuren lieten ze veelal intact. In de eerste helft van de 19e eeuw breidden de Europese koloniën zich nog relatief langzaam uit, maar werden wel de nog laatste onbekende binnenlanden door westerse avonturiers, wetenschappers en missionarissen verkend en in kaart gebracht.

Modern imperialisme

[bewerken | brontekst bewerken]

Tussen 1870 en 1914 veranderde die relatieve terughoudendheid radicaal en het tempo van de Europese uitbreiding versnelde dramatisch. Vrijwel geheel Afrika, Oceanië en grote delen van Azië werden onder Europees bestuur gebracht. Op de Koloniale Conferentie van Berlijn kwamen de Verenigde Staten en vijftien Europese landen een verdeling van vrijwel heel het Afrikaanse continent overeen. De Europeanen begonnen hun koloniën systematisch te exploiteren. Ze begonnen het vervaardigen van producten op een moderne economische manier aan te pakken. Zo investeerden ze in de mijnbouw en plantageculturen als tabak, rubber, suiker, thee en koffie en verbeterden ze de infrastructuur om de producten gemakkelijker te verhandelen door de aanleg van spoorwegen en havens. Er werden banken en verzekeringsmaatschappijen opgezet en de horeca ontwikkelde zich om Europeanen volgens hun eigen eetgewoontes te bedienen.

Met het steeds groter groeiende Europese koloniale gebied werden Europese ideeën ook steeds verder verspreid, als eerste het christendom en Europese rechtssystemen en later ook het humanisme, communisme en vooral nationalisme.

Met de Spaans-Amerikaanse Oorlog begon voor de Verenigde Staten het tijdperk van het imperialisme in 1898.

Japan moderniseerde snel na 1863 en nieuwe ambities van het land leidden tot de Eerste Chinees-Japanse Oorlog (1895) en de Russisch-Japanse Oorlog (1905), waarmee Korea, Taiwan en andere territoria veroverd werden en Japan een imperialistische politiek voerde.

Er zijn verschillende theorieën ontwikkeld om het modern imperialisme te verklaren.

  • Economische theorie. Volgens John A. Hobson vond het imperialisme zijn oorsprong in een overproductie in de Europese landen die niet afgezet kon worden.[1] Vladimir Lenin combineerde Hobsons werk met de marxistische analyse van Rudolf Hilferding, die een toenemende monopolievorming waarnam in het Europese kapitalisme. Het gevolg daarvan was het ineenstorten van de binnenlandse markt, overproductie en economische stagnatie. Dan was het niet goed meer mogelijk om kapitaal zo te investeren dat het winst opbracht. Het overtollige kapitaal zocht een uitweg (kapitaalvlucht), en vond die in overzees kapitaalexport: daar waren nog genoeg mogelijkheden om kapitaal winstgevend te investeren, hier lagen nog niet geëxploiteerde markten open. Om nu hun afzet- en investeringsgebieden tegen de concurrentie van buurlanden te beschermen, besloten de Europeanen tot annexatie (inlijven) van koloniën. Lenin verwachtte een ineenstorting van het kapitalisme zodra het ook op wereldschaal de grenzen van zijn kunnen had bereikt, en zag die zich voltrekken in de Eerste Wereldoorlog.[2][3]
  • Politieke theorie. Na 1870 nam de spanning binnen Europa toe als gevolg van de veranderende machtsverhoudingen. De toegenomen internationale concurrentie leidde ertoe dat de Europese mogendheden ten aanzien van de koloniën het zekere voor het onzekere namen en dat zij waar mogelijk hun koloniale bezit uitbreidden. Uiteindelijk gingen de Europese staatslieden koloniaal bezit als een essentiële voorwaarde voor de grootmachtstatus zien. Kortom koloniaal bezit betekende status, de Europese mogendheden wilden hun status niet verliezen.
  • Industrialisatie-theorie: Sinds de Industriële revolutie was er een enorm toegenomen machtsongelijkheid tussen Europa en de rest van de wereld. Industrialisatie gaf de Europeanen betere wapens, snellere schepen en grotere economische macht. De transportrevolutie leidde ertoe dat de bereikbaarheid van de overzeese wereld veel groter werd. Het aantal contacten tussen de Europeanen en de rest van de wereld nam sterk toe. Er kwamen meer handelaren, meer ontdekkingsreizigers en missionarissen naar de binnenlanden van de tot dan toe schaars bezochte gebieden.

Rechtvaardiging en racisme

[bewerken | brontekst bewerken]

Al sinds de Oudheid werden er filosofieën opgetuigd die sociale stratificatie probeerden te rechtvaardigen. In de Middeleeuwen werden veroveringsoorlogen als de Saksenoorlogen onder Karel de Grote en de latere Oostkolonisatie wel gerechtvaardigd als kerstening.

Met het afnemende aantal niet-christenen in West-Europa verdween de slavernij langzaam om vervangen te worden door lijfeigenschap dat praktisch gezien weinig van slavernij verschilde, maar door het arbeidstekort na de Zwarte Dood grotendeels verdween. Slavenhandel werd veelal immoreel gevonden, maar ook hier veranderde de morele positie met de praktijk. De behoefte aan slaven groeide met de Portugese ontdekkingsreizen waarbij de Atlantische eilanden gekoloniseerd werden. Met de Dum diversas uit 1452 en de Romanus Pontifex uit 1454 gaf paus Nicolaas V toestemming om niet-christenen tot slaaf te maken als missionaire activiteit. Slavernij werd religieus verdedigd, maar dat lag ingewikkelder bij bekeerde Afrikaanse slaven. Zo verschoof deze rechtvaardiging van een religieus naar een racistisch argument en droeg het christendom bij aan een vroege vorm van racisme.

The White (?) Man's Burden, Life, 16 maart 1899
Satirische prent die aan de kaak stelde in hoeverre de The White Man's Burden werkelijk een goed doel was

Met de Verlichting en de opkomst van de wetenschappelijke methode verschoof de rechtvaardiging richting de argumenten dat er welvaart gebracht zou worden. Deze argumenten gingen uit van een Europese superioriteit die gaandeweg een steeds racistischer karakter kregen. Tegen het einde van de 19e eeuw kwamen er allerlei theorieën op die de superioriteit van het blanke ras en van de eigen natie benadrukten. De kern van deze theorieën lag bij het sociaal darwinisme met zijn survival of the fittest, de best aangepasten overleven. Velen gingen op zoek naar superieure en inferieure rassen en volkeren, naties in opkomst en naties in verval. De meeste Europeanen kwamen tot hun conclusie dat hun eigen volk en blanke ras superieur waren en rechtvaardigden zo het nationalistisch imperialisme.

Zo groeide zelfs bij progressieven als Nicolas de Condorcet het idee dat de gekoloniseerde landen baat zouden hebben bij een mission civilisatrice of beschavingsmissie.[4] Zo ging kolonisatie sterk meer gepaard met christelijke missie. In Nederland kwam deze houding terug in de ethische politiek in Nederlands-Indië, terwijl het gedicht The White Man's Burden uit 1899 van Rudyard Kipling een rechtvaardiging werd voor de Verenigde Staten om de Filipijnen te veroveren. De implicatie dat het de moederlanden niet ging om het eigenbelang en het idee van blanke superioriteit, maar dat het vanuit onbaatzuchtigheid werd gedaan, werd al in die tijd zelf bekritiseerd, zoals door Mark Twain met To the Person Sitting in Darkness uit 1901.

Hannah Arendt noemde racisme het belangrijkste wapen van het imperialisme.[5] Volgens Michael Adas verschilden de meningen hierover echter veel meer dan deze uitspraak lijkt te suggereren:

Contrary to the impression given in much of the recent literature on nineteenth-century European colonization, in which there is a tendency to reduce European interaction with Africans and Asians to stereotypes of racist exclusivism and condescension, European responses to racial thinking varied widely in this era.[6]

Gevolgen van het moderne imperialisme

[bewerken | brontekst bewerken]

Gevolgen in Europa

[bewerken | brontekst bewerken]
  • Economisch: Economisch gezien waren de nieuw verworven koloniën erg winstgevend voor Europa en betekenden ook een uitbreiding van de Europese economie op wereldniveau. Doordat er nieuwe grondstoffen en nieuwe markten beschikbaar kwamen, heeft dit het economische leven sterk gestimuleerd.
  • Psychologisch: Psychologisch gezien betekende het modern imperialisme dat de superioriteitsgevoelens en het zelfvertrouwen van de Europeanen sterk werden gestimuleerd.
  • Politiek: Het imperialisme vergrootte de spanningen in Europa. Het machtsevenwicht in Europa veranderde. De rusteloosheid van de Duitse politiek, veroorzaakt door het idee te zijn achtergebleven in de race om koloniën, heeft een destabiliserend effect op de internationale relaties gehad.

Gevolgen voor de kolonies

[bewerken | brontekst bewerken]
  • De economie van de koloniën werd afhankelijk van Europa.
  • De Europeanen schakelden bepaalde bevolkingsgroepen in bij het bestuur of leger. Dit bevoordelen gaf veel onrust en sommige groepen voelden zich benadeeld.
  • Een politiek gevolg was dat het eigen bestuur verdween.

Gevolgen op korte termijn

[bewerken | brontekst bewerken]

De Europese penetratie in de gekoloniseerde gebieden heeft de daar aanwezige traditionele economie, politieke structuren en de inheemse cultuur ernstig aangetast. Traditionele economieën waren in de eerste plaats gericht op autarkie (zelfvoorziening), productie voor de markt betekende in veel gevallen uitputting van de grond wat vaak weer hongersnoden veroorzaakte.

Het politieke gezag van de traditionele leiders werd aangetast door de komst van de Europeanen, zij konden de dorpsgemeenschappen niet beschermen tegen gedwongen arbeid en belastingen. Bovendien bleken veel leiders zich bij samenwerking met de Europeanen persoonlijk aanzienlijk te verrijken, waardoor er vaak weer een opkomst van verzet tegen de traditionele leiders kwam.

Aan de andere kant bouwden de Europeanen ook veel op, infrastructuur, introductie van de moderne kapitalistische economie, dit waren vaak voorbeelden voor een kolonie. Bovendien zetten de Europeanen een over het algemeen redelijk functionerend bestuursapparaat op dat gedurende de kolonisatieperiode interne rust garandeerde.

Europeanen creëerden een nieuwe elite, zij gaven de jonge autochtone intellectuelen een Europese opleiding met als doel met deze toekomstige elite samen te werken bij het besturen en het ontwikkelen van de koloniën. Ze introduceerden Europese ideeën aan deze nieuwe elite: liberalisme, socialisme en ook nationalisme.

Gevolgen op lange termijn

[bewerken | brontekst bewerken]

De koloniale economie werd verbonden met de wereldeconomie waardoor ze afhankelijk werden van dezelfde crises die Europa troffen. Zij waren daar meestal nog veel gevoeliger voor omdat de Europeanen veel monoculturen hadden geïntroduceerd, waarbij de hele kolonie afhankelijk was van het lot van een of twee producten.

Het opzetten van het koloniale bestuurssysteem dat na de dekolonisatie werd overgenomen, leidde tot grote politieke problemen. Het bleek bijzonder moeilijk een overkoepelend nationaal bewustzijn te creëren. De stammentegenstellingen bleven het voornaamste politieke probleem dat burgeroorlogen onvermijdelijk maakte. Daarnaast was er een groot verschil tussen de Europese staat en de koloniale staat. Europa was democratisch en de koloniale besturen sterk autoritair en bureaucratisch dat noch verkiezingen noch serieuze oppositie toeliet.

Er kwam een nationalistisch verzet op tegen de Europeanen. Dit verzet werd gedragen door de nieuwe elite die de Europeanen zelf gecreëerd hadden. Het contact met de Europese cultuur betekende een geweldige cultuurschok voor de jonge autochtone intellectuelen. Ze leerden hun eigen samenleving met Europese ogen te zien. Eerst wilden ze de Europese cultuur omhelzen en graag samenwerken. Nu ze hun samenleving met Europese ogen zagen, vonden ze haar achterlijk en wilden haar hervormen met hulp van Europa, maar ze bemerkten al snel dat ze ondanks hun Europese opleiding door de Europeanen geminacht en gediscrimineerd werden. De nieuwe elite zou zich nu ontwikkelen tot grote bron van onrust, van waaruit de nationalistische beweging ontstond.

Imperialisme in Nederlands-Indië

[bewerken | brontekst bewerken]

Tijdens het cultuurstelsel (1830-1860/70) bemoeide de Indische overheid zich, om het 'batig slot' zeker te stellen, met de productie op Java, maar hield het zich, om onnodige kosten te vermijden, zo veel mogelijk afzijdig van expansie in de Buitengewesten. Dit waren de hoogtijdagen van de 'onthoudingspolitiek'. Nederlands-Indië was in die tijd een oningevuld imperium. De buitengrenzen waren bij traktaat getrokken, daarbinnen was nog veel niet ingekleurd.

Na 1870 trok de koloniale overheid zich geleidelijk terug uit haar bemoeienis met de productie en werd Indië opengesteld voor particulier kapitaal. Het bestuur kon zich vanaf dat moment toeleggen op een nieuwe taak, het scheppen van voorwaarden voor de ontwikkeling van land en volk in het algemeen en het westerse bedrijfsleven in het bijzonder. Hierdoor werd het koloniale bestuur omvangrijker, rechtstreekser en ingrijpender. Naast ambtenaren van het Binnenlands Bestuur kwamen er, onder invloed van de 'ethische richting', die er onder andere op gericht was de welvaart van de Indonesiërs te bevorderen, steeds meer gespecialiseerde diensten. Voor onderwijs, landbouw, veeteelt, gezondheidszorg, volkskredietwezen en verbetering van de infrastructuur werden steeds grotere bedragen uitgetrokken.

Dat vergde een modernisering van zowel het westerse als het inheemse bestuur in al zijn facetten, als ook van leger, politie, belastingen staatsinrichting en het recht. Dit proces viel samen met de periode van het moderne imperialisme, waarin de westerse koloniale machten onderling de wereld verdeelden. De Buitengewesten van Nederlands-Indië waren in de tijd van de onthoudingspolitiek erg verwaarloosd. Grote gebieden waren onbestuurde terra incognita. Die witte vlekken op de landkaart konden nieuwkomers in de wedloop om koloniën, de Verenigde Staten, Italië, Duitsland en Japan, gemakkelijk op slechte gedachten brengen. Het was nu de taak van de Indische regering deze gebieden veilig te stellen.

Daarnaast dienden de Buitengewesten te worden opengelegd voor het westerse kapitaal en moest het inheemse productievermogen worden ingeschakeld in het wereldverkeer. Fiscaal waren de Buitengewesten ook aantrekkelijk. Van de belastingen die daar geheven konden worden zou, voor een deel, de uitbreiding van de bestuurstaken kunnen worden bekostigd.

Om dit alles te kunnen bereiken moest het gouvernement wel daadwerkelijk gezag over alle delen van de Indische archipel hebben. Campo omschreef het koloniale staatsvormingsproces dan ook als volgt:

het vestigen en versterken van feitelijke soevereiniteit en daadwerkelijk bestuur over een duidelijk omgrensd grondgebied door een uitheemse mogendheid;
het streven naar uiteindelijke verzelfstandiging, maar zeker voorlopig met behoud van een staatkundige band met het moederland;
het streven op lange termijn naar een grotere mate van juridische en politieke gelijkheid, zonder nochtans de bestaande voorrechten van de uitheemse bovenlagen de feitelijke maatschappelijke tweedeling op afzienbare termijn aan te willen tasten.[7]

Het Nederlands imperialisme was dus een middel om de koloniale staat te bereiken. De ethische politiek kan volgens à Campo gezien worden als de ideologische uitdrukking van deze koloniale staatsvorming. De uitbreiding van het gezag en de staatsvorming kunnen dus niet los van elkaar worden gezien.

Overigens is dit een voor die tijd typische rationale, gebruikt door Europese landen om veroveringsdrang en uitbuiting te rechtvaardigen. Het staat in schril contrast met de daadwerkelijk gevoerde economische en militaire politiek tussen 1870 en 1949, die eerst en vooral de belangen van Nederland diende.

Zie de categorie Imperialism van Wikimedia Commons voor mediabestanden over dit onderwerp.