Naar inhoud springen

cross

Uit WikiWoordenboek
Versie door Kvdrgeus (overleg | bijdragen) op 7 apr 2024 om 15:06
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
  • cross
enkelvoud meervoud
naamwoord cross crossen
crosses
verkleinwoord crossje crossjes

de crossm [2]

  1. (sport) wedstrijd door open terrein vol natuurlijke hindernissen
  2. als eerste deel van samenstellingen, min of meer aan het Engels ontleend: op verschillende deelgebieden betrekking hebbend, kruislings doorsnijdend
89 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[3]


  • cross
  • Afkomstig van het Latijnse zelfstandige naamwoord crux.
stellend vergrotend overtreffend
cross crosser crossest

cross

  1. balorig, boos, geërgerd, kregel, kwaad, nijdig, tegenwerkend, toornig, verstoord, vertoornd, slechtgehumeurd
Naar frequentie 1343 werkwoord
vervoeging
onbepaalde wijs to  cross 
he/she/it  crosses 
verleden tijd  crossed 
voltooid
deelwoord
 crossed 
onvoltooid
deelwoord
 crossing 
gebiedende wijs  cross 

cross

  1. overgankelijk kruisen
    «Those two roads do not cross anywhere.»
    Die twee wegen kruisen elkaar nergens.
  2. overgankelijk doorkruisen
  3. overgankelijk oversteken (straat, rivier)
    «He crossed the street.»
    Hij stak de straat over.
  4. overgankelijk dóórtrekken
    «They were crossing the Sahara when disaster struck.»
    Ze waren bezig de Sahara door te trekken toen er een ramp gebeurde.
  5. overgankelijk kwaad maken, dwarsbomen
    «You'll rue the day you tried to cross me, Tom Hero!" bellowed the villain.»
    "Je zult de dag berouwen dat je getracht hebt me te dwarsbomen, Tom Hero" brulde de schurk.
  • to cross (one's) mind
  • to cross (someone's) palm
  • to cross paths
  • to cross swords
Naar frequentie 1343 zelfstandig naamwoord
enkelvoud meervoud
cross crosses

cross

  1. kruis
  2. kruising
  3. kruisteken