cross
Uiterlijk
- cross
- (verkorting) van crosscountry [1]
- van Engels cross ww "doorkruisen, een doorsnede vormend"
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | cross | crossen crosses |
verkleinwoord | crossje | crossjes |
- (sport) wedstrijd door open terrein vol natuurlijke hindernissen
- als eerste deel van samenstellingen, min of meer aan het Engels ontleend: op verschillende deelgebieden betrekking hebbend, kruislings doorsnijdend
- autocross, cyclocross, eurocross, fietscross, kerstcross, motorcross, rallycross, skicross, zijspancross
1. wedstrijd door open terrein vol natuurlijke hindernissen
2. op verschillende deelgebieden betrekking hebbend, kruislings doorsnijdend
- Het woord cross staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "cross" herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ cross op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- Geluid: cross (VS) (hulp, bestand)
- IPA: /krɒs/
- cross
- Afkomstig van het Latijnse zelfstandige naamwoord crux.
stellend | vergrotend | overtreffend |
---|---|---|
cross | crosser | crossest |
cross
- balorig, boos, geërgerd, kregel, kwaad, nijdig, tegenwerkend, toornig, verstoord, vertoornd, slechtgehumeurd
Naar frequentie | 1343 werkwoord |
---|
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to cross |
he/she/it | crosses |
verleden tijd | crossed |
voltooid deelwoord |
crossed |
onvoltooid deelwoord |
crossing |
gebiedende wijs | cross |
cross
- overgankelijk kruisen
- «Those two roads do not cross anywhere.»
- Die twee wegen kruisen elkaar nergens.
- «Those two roads do not cross anywhere.»
- overgankelijk doorkruisen
- overgankelijk oversteken (straat, rivier)
- «He crossed the street.»
- Hij stak de straat over.
- «He crossed the street.»
- overgankelijk dóórtrekken
- «They were crossing the Sahara when disaster struck.»
- Ze waren bezig de Sahara door te trekken toen er een ramp gebeurde.
- «They were crossing the Sahara when disaster struck.»
- overgankelijk kwaad maken, dwarsbomen
- «You'll rue the day you tried to cross me, Tom Hero!" bellowed the villain.»
- "Je zult de dag berouwen dat je getracht hebt me te dwarsbomen, Tom Hero" brulde de schurk.
- «You'll rue the day you tried to cross me, Tom Hero!" bellowed the villain.»
- to cross (one's) mind
- to cross (someone's) palm
- to cross paths
- to cross swords
Naar frequentie | 1343 zelfstandig naamwoord |
---|
enkelvoud | meervoud |
---|---|
cross | crosses |
cross
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 5
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden met 1 lettergreep in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Verkorting in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Sport in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 89 %
- Prevalentie Vlaanderen 90 %
- Woorden in het Engels
- Woorden in het Engels van lengte 5
- Woorden in het Engels met audioweergave
- Woorden in het Engels met IPA-weergave
- Bijvoeglijk naamwoord in het Engels
- Werkwoord in het Engels
- Overgankelijk werkwoord in het Engels
- Zelfstandig naamwoord in het Engels